|
Er was eens een prins. Hij woonde samen met zijn ouders, de koning en koningin, in een groot kasteel. Het werd tijd dat hij eens zou gaan trouwen.
En dat wilde hij natuurlijk wel met een echte prinses. Maar echte prinsessen zijn er niet veel. En toen hij na een tijdje nog steeds geen echte prinses in de buurt had gevonden, ging hij op reis.
Hij zocht overal naar een meisje, dat een echte prinses was. Hij kwam hele mooie meisjes tegen, die ook heel goed konden koken. Het waren hele lieve, aardige meisjes, maar geen van alle meisjes had alle eigenschappen, die een echte prinses heeft. Teleurgesteld ging de prins weer terug naar huis. Alweer niet gelukt. Hij werd er moedeloos van.
De nacht nadat hij was thuisgekomen was er een hevig onweer. Het regende ook heel hard en als het donderde leek het alsof de ramen van het kasteel uit hun kozijnen trilden. De prins was vroeg naar bed gegaan, omdat hij moe was van zijn lange tocht. De koningin was nog wakker, toen er aan de deur werd geklopt. Toen ze open deed stond er een meisje voor de deur. Ze was helemaal doorweekt. Het water stond in haar schoenen en haar natte haar hing
in slierten om haar gezicht.
Ondanks dat, was het een heel mooi meisje zag de koningin.
Het meisje zei: “Goedenavond mevrouw. Ik ben een prinses van een koninkrijk ver weg en ik ben verdwaald. Zou ik hier mogen schuilen voor de regen en het onweer?”
”Natuurlijk,” zei de koningin en ze liet het meisje naar binnen. Ze gaf opdracht aan haar dienstmeisjes, dat de gast eerst in bad moest en dat ze daarna mocht slapen in de logeerkamer.
Zelf had de koningin besloten het meisje eerst eens te testen of ze werkelijk wel een prinses was en liep ondertussen naar de logeerkamer. Ze nam een erwt en legde die op de bodem van het bed. Bovenop de erwt liet ze twintig matrassen en daar bovenop nog eens twintig donzen dekens leggen. Daar mocht het meisje op slapen.
|